Mijn opa was ziek,
waar wilde er niets van weten.
De pestende angst liet hij varen
om ruimte te scheppen voor een waarheid
die hij voor gezonde kinderen in pacht had.
Zijn getelde dagen stopte hij onder de mat.
Geen woord daarover, alleen goedaardig gegrom,
hij was het nakend einde zat, en zweeg, en bad.
Op een dag zat ik op zijn schoot,
gevangen in de geur van zijn verwerkte dood,
zwelgend in het verontrustend mysterieuze
van anekdotes die er niet toe deden.
Ik greep mijn kans om ideeën te zien dansen
in de vloek van een lente, guur en ijskoud.
Hij gaf zijn stokoude liefde een nieuwe verflaag,
verzorgde een piepende deur van rottend hout.